Wahl macht Qual

Geboren als democraat in hart en nieren, bekruipt mij elke vier jaar het gevoel dat er toch wat valt te zeggen voor een tweepartijenstelsel. De verkiezingstijd is niet mijn meest favoriete jaargetijde. Het komt misschien wel door de Nederlandse folklore die coalitievorming heet. Wat je ook stemt, je weet niet wat je krijgt. Ben je na vergelijking van de diverse onleesbare verkiezingsprogramma’s tot een, in jouw ogen verantwoorde keus gekomen, zodra je in het stemhokje je favoriete vakje hebt roodgekleurd ben je elke controle kwijt.

Wat de diverse partijen ook uitdragen aan idealen, harde eisen en wat dies meer zij, dat is allemaal vergeten op het moment dat de stoelendans om het regeringspluche begint. Met de wildgroei in partijen, partijtjes en zelfhulpgroepen voor politiek malloten, is het alleen maar onoverzichtelijker geworden. Eén ding is zeker, in de onderhandelingen speelt landsbelang of kiezersbelang geen enkele rol. Eigen belang en machtsgeilheid zijn de enige factoren die tellen.

Wat dat betreft is het misschien nog het verstandigst je stem te gunnen aan één van die splinters van politiek gestoorden. Je weet dat je je stem verkloot hebt maar je hebt ook de zekerheid dat je niet hebt meegewerkt aan de zoveelste onwenselijke coalitie.

Zen en de kunst van het bed opmaken

Het verdwijnen van de dienstplicht in Nederland is een groot gemis. Velen zullen het daar niet mee eens zijn, maar die hebben waarschijnlijk nooit verplicht in legergroen of luchtmacht blauw rond gelopen. Daarmee hebben zij een interessante leerschool gemist.

De belangrijkste taak van de dienstplichtige krijgsmacht was het tegenhouden van de Sovjetunie, een taak die deze amateurstrijders met succes hebben volbracht. Om die verantwoordelijke taak op de juiste manier te vervullen kreeg je een korte maar effectieve beroepsopleiding. En zo leerde je tal van zaken, waarvan je in veel gevallen het nut niet van inzag. Sterker nog, veel van die zaken mocht je buiten kazerne of slagveld helemaal niet toepassen zoals het bajonetteren van een tegenstander.

Als hospik had ik daar overigens weinig mee van doen. Wij werden geacht alles te leren van het in goede banen leiden van de verschillende militaire bedrijfsongevallen. Zo heeft een adjudant en Korea-veteraan ons in een ochtend alles geleerd over het inrichten van een massagraf. Een andere keer kregen wij bij het OCMGD (Opleidingscentrum voor de militair geneeskundige dienst)  een college over het opmaken van een bed. Dit moest gebeuren volgens de zogeheten envelop-methode. Tegenwoordig krijg je in het bedrijfsleven zo’n dwangmodel onder het etiket ‘best practise’ voorgeschoteld. Toen was het voldoende dat het in het Handboek voor de geneeskundig soldaat stond uitgelegd.

Belangrijke aandachtspunten waren de goede en de verkeerde kant van het laken, de greep om het voeteneinde als afsluiting wat los te trekken en het vouwen van de verschillende soorten textiel zodat zij keurige hoeken van 45 of 90 graden maakten.

Leergierig als wij waren vroegen wij de sergeant-instructeur wat de belangrijke pluspunten van deze methode waren, vergeleken de methode JBF (Jan Boerenfluitjes) of Heijermans (Op hoop van zegen). Ging het beddengoed langer mee, lag de patiënt prettiger of was het efficiënter zodat wij in een zelfde tijd meer bedden op konden maken? Graag zouden wij het weten, al was het maar om onze moeder wat huishoudelijke bijscholing te geven.

Het antwoord was onthutsend in al zijn eenvoud. “Het maakt allemaal geen moer uit,” verklaarde onze goeroe, de sergeant-instructeur. “Het enige voordeel is dat wij zo kunnen controleren of jullie het bed volgens de regels hebben opgemaakt.” Dat was meer dan een leerzaam moment, dat was een levensles. Nooit heeft iemand mij daarna beknopter het belang van allerlei management systemen, protocollen en dienstvoorschriften weten uit te leggen.
Achteraf bezien was het niet verrassend dat het leger zijn tijd zo ver vooruit was, al was het maar in het management van het bedden opmaken. Zonder zo’n briljante bedrijfsvoering was het ons natuurlijk nooit gelukt de Russen het nakijken te geven.

Het zal ook niemand verbazen dat de krijgsmacht, naast deze praktijk gerichte uitvoeringsprotocollen, een geheel eigen methodiek had om figuren te hanteren, die wat moeite hadden met deze manier van werken. Voor dit soort onafhankelijke geesten bestond het etiket S 5, ongeschikt om te werken in een waanzinnig systeem. Wie dit onderscheidingsteken wist te verwerven mocht via de Springweg in Utrecht, waar het militair gekkenhuis was gevestigd, met een enkele reis naar huis. In hun latere leven  bleken deze uitverkorenen volstrekt ongeschikt voor elke vorm van bureaucratie, ambtenarij en andere voorbeelden van structureel geestdodend werk. Daar stond tegenover dat zij hoog scoorden bij elke variant van anarchisme, ontregeling en out of the box denken. Maar waar zij binnen de familiekring de meeste bewondering mee oogsten was de mathematische wijze waar zij een bed konden opmaken.

Kleren maken de man …

Laat ik eerlijk zijn, veel ervaring heb ik niet met bedrijfskleding. Als journalist liep je meestal in een tweed colbertje, waarvan de zakken uitscheurden onder de last van notitieblocs, pakjes sigaretten en shag. In de korte periode van mijn arbeidzame leven dat ik mij consultant mocht noemen was er geen bedrijfskleding, wel een dresscode. Zodra je voor de firma het pand verliet, had je een pak aan en een stropdas om je nek. Kort geleden heb ik pakken en stropdassen naar de kringloopwinkel gebracht. Dat was een bevrijding.

Maar goed, die bedrijfskleding dus. September 1969 was ik aan de beurt: ’s morgens met de eerste trein na 06.00 uur mocht ik mij naar het Opleidingscentrum voor de Militair Geneeskundige Dienst in Amersfoort begeven. Het was een bont gezelschap dat daar, enigszins onzeker, het kazerneterrein op wandelde. Lang zou het niet duren, want als er een ding was waar de krijgsmacht weinig mee had, dan was dat wel het individu. Het programma voor de eerste dag was er ook vooral op gericht het individu zo snel mogelijk om te bouwen tot een manschap.

Legergroen
De bedrijfskleding, of meer militair de gevechtskleding, was daarbij een belangrijk instrument. Zoals je nog steeds vaak bij bedrijfskleding ziet, was er weinig tijd en geld verknoeid aan een modieus ontwerp. De bonte pakken met tressen, goud en glitter waarmee Napoleon zijn soldaten uitrustte waren al jaren uit de mode. Zelfs leuke camouflagepatroontjes konden er in die tijd niet af. Alles was in de huisstijlkleur legergroen, een kleur waarmee je geheel op kon gaan in het landschap. Om het geheel ook voor een kleurenblinde overzichtelijk te houden was alles in die kleur, onderbroeken, zakdoeken, T-shirts, overhemden en zelfs het wc-papier.

Over de snit en draagcomfort van de verschillende onderdelen kunnen we kort zijn: het slobberde vooral. En voor het totale ontwerp gold dat het vooral om beproefde techniek ging. Voor het Nederlandse leger was de ritssluiting nog niet uitgevonden, laat staan het klittenband. Voor alles wat je dicht moest doen of moest verbinden waren er knopen en knoopsgaten.

Laagjes
Wel hadden Harer Majesteits modeontwerpers gekozen voor het laagjesconcept om de verschillende seizoenen het hoofd te bieden. Meestal liep je in het binnengevechtspak. Wanneer het frisser en natter werd dan trok je daar het buitengevechtspak over aan. En voor de nog extremere temperaturen waren er natuurlijk de inknoopbare voering voor de buitengevechtsjas, de legergroene lange onderbroek en – als nouveauté – het Pekingpak. Dat laatste was een gewatteerd pak dat geacht werd de ergste kou buiten te houden. Had je jezelf in al die kledingstukken gehesen dan zag je eruit als het legergroene broertje van het Michelinmannetje en was je net zo beweeglijk als een mummie. En voor de liefhebbers van cijfers en statistieken, je had dan meer dan 100 knopen aan je kleding.

Toch had deze bedrijfskleding ook voordelen. Je zag er bijvoorbeeld weinig vuil op. Het waren vooral geursignalen die aangaven dat het tijd was voor de stomerij. Je hoefde je ook geen zorgen te maken over de vouw in je broek. Het pak slobberde zo aan alle kanten dat je er altijd uitzag als een voddenbaal. En het grootste voordeel: het uniform verbroederde. Ontegenzeglijk zat je bij dezelfde club en waren al je zorgen en vreugdes collectief. Dat was het waarschijnlijk ook dat je de hele week uitkeek naar de vrijdagmiddag wanneer je je weer naar eigen smaak kon kleden. Niet voor niets is de uitdrukking kleren maken de man…

Keer om, probeer om te keren

Het gaat niet goed tussen Eva en mij. TomTom, de werkgever van deze lichaamloze kaartlezeres, heeft haar of her- of bijgeschoold. Wat de diepere gedachte erachter is weet ik niet, wat het resultaat is wel en dat stemt mij droef tot wanhopig. De relationele crisis begint op het moment dat  ik met een nieuwe TomTom de weg op ga. Vanaf dat moment ben ik dolende op ’s Heren wegen en beperkt de conversatie tussen Eefje, zoals ik haar meestal noem, en mij tot enkele zinnen. De inbreng van haar kant is: “Keer om, probeer om te keren.” De reactie van mijn kant ontaardt al snel in minder hartelijke zinnen als: “Kop dicht kreng, Zout op mens.” Zoals zo veel vrouwen kan Eefje niet echt omgaan met feedback en blijft ze maar doorgaan, net zo lang tot ik het knopje op haar rug zo lang ingedrukt houd tot zij er het zwijgen toe doet. Wat dat betreft is het net een echt huwelijk.

Zoals bij andere relationele problemen ligt de diepere oorzaak van de verkilling tussen Eefje en mij in haar opvoeding. Moeder TomTom heeft bedacht de kaartlezeres te moderniseren en dat had ze niet moeten doen. Sinds dat moment is Eva niet meer gevoelig voor suggesties iets anders aan te pakken en kent ze nog maar één denkrichting. Wanneer het eindeloos asfalt van Autobahn, autoroute, motorway of hoe de plaatselijke variant ook mag weten, mij wat begon te vervelen, vroeg ik haar de autowegen te vermijden. Dat deed de oude Eefje dan keurig. Op die manier hebben wij overal in Europa samen mooie momenten beleefd. En de schaarse keren dat zij mij met auto en caravan in Wales een one-track road opstuurde met als extra surprise een 20% steile helling dan kon ik het schat nog wel vergeven ook.

Helaas, dat is niet meer. Van TomTom mag Eva alleen nog maar de snelste route opgeven. In de praktijk is de snelste route volgens dit illustere duo de autoweg. Al moet je er 30 kilometer of een uur voor omrijden, je moet en je zal over de autoweg gaan. Dat stemt mij niet gelukkig. De autoweg schiet misschien wel op, gesteld dat je niet wordt geconfronteerd met kilometerslange Baustellen, maar het rijdt niet fijn. Het ultieme reisgevoel van door dorpen en steden te rijden wordt je ontnomen. De berm van een autoweg ziet er overal hetzelfde uit en langzamerhand voel je je dan als een koker in de buizenpost.

De enige variatie die dictator TomTom en spreekbuis Eva toestaan is dat je, zolang je maar op de autoweg blijft, mag aangeven een omweg te maken wanneer je bijvoorbeeld iets graag wil zien. In mijn geval had ik graag een omweg omdat ik iets per se niet wilde zien: de hoge hangbrug bij Edinburgh. Voor een extreem lijder aan hoogtevrees zoals ik (nieuwe hakken onder de schoenen zijn al te veel) is het passeren van zo’n brug die tientallen meters boven het water hangt aan staanders van enkele honderden meters hoog een levensbedreigende ervaring. Met de fiets in mijn woonplaats over de Boekelose brug is al voldoende om bij mij het angstzweet los te laten breken, dus zo’n Schotse brug bezorgt mij minimaal een aanval van hyperventilatie.

In dit geval had ik de bui en de brug al een dag van te voren zien hangen. Alles reden dus om met Eefje een rijdbaar alternatief uit te werken. Met behulp van de wegenkaart lukte dit. De route bleek zelfs nog korter te zijn en dus sloot ik de sessie af om volkomen gerustgesteld mijn slaapzak op te zoeken.

De volgende dag Eefje gewekt en haar laten weten dat zij de laatst uitgestippelde route kon gebruiken. Het leek te lukken. Weliswaar stuurde zij mij eerst 20 mijl naar het noorden, terwijl ik naar het zuiden moest, maar dat was omdat zij zo meer autoweg in mijn route kon stoppen. Eenmaal op de Motorway leek alles nog koek en ei. Maar gaandeweg begon ik mij toch wat minder prettig te voelen. Bij de eerste letterkrant in de berm met de mededeling dat hoge voertuigen niet over de Forth Road Bridge mochten, dacht ik nog: daar hoef ik gelukkig niet langs. Bij het tweede en het derde bord was er de verwondering wat zo’n brug doet op de weg naar de brug bij Kincardine. Bij het vierde bord, voorbij de laatste afslag, werd alles helder. Eefje had lak aan de eerdere afspraken en stuurde mij onverbiddelijk over de door mij gevreesde brug. Verkrampt over het stuur, de ogen in doodsnood gericht op het asfalt direct voor de camper, worstelend met de windkracht 8 zijwind, heb ik de overkant gehaald, al reed ik op het laatst niet meer dan 30 kilometer per uur.

En Eefje? Die heeft er niets van geleerd. Niet lang daarna wilde zij mij in Nederland 40 kilometer autoweg aansmeren voor een rit die over een B-weg 7 kilometer was.

Binnenkort neem ik contact op met TomTom om hen te vragen de oude programmatuur te herstellen. “Keer om, probeer om te keren,” zal ik hen schrijven.

De jonge onderzoeker

Nieuwsgierigheid is de moeder van de innovatie. Het kan trouwens ook ontevredenheid zijn, want als Thomas Alva Edison tevreden was geweest met een roetende kaarsenpit, had hij nooit de gloeilamp uitgevonden. En Carl Benz zal, toen hij voor de zoveelste keer een uitglijer in een berg paardenvijgen had gemaakt, het idee hebben gekregen dat er andere methoden moesten zijn om een karretje te verplaatsen. Aan de onderzoekende geest van beide heren hebben we veel te danken. Weliswaar heeft de Europese Unie nu de gloeilamp in de ban gedaan en zijn de producten die uit de uitlaat van een auto komen vele keren schadelijker dan dat wat een paard uitstoot, maar toch…

Hoewel ik de nieuwsgierigheid deel met uitvinders, ben ik er nooit in geslaagd iets van enige importantie uit te vinden. Enige gemakzucht zal daaraan niet vreemd zijn. Om nu mijn hele ziel en zaligheid te steken in het bedenken van iets waarmee wij het al eeuwen zonder kunnen doen, lijkt mij een ernstige tijdsverspilling. Bovendien, er zijn al zoveel zaken, waarvan de werking mij niet echt helder is, dat er nog genoeg te ontdekken valt.

Zo worstelde ik ooit met de vraag of het fietslampje nu wel of niet defect was. Uitgebreid visueel onderzoek leverde niets op. Zo op het oog was de gloeidraad nog intact. En toen, was daar het eureka-moment. Wanneer je bij de elektricien een gloeilamp kocht, drukte hij hem altijd even in een fitting, waarna de lamp aanging. Deze test moest thuis ook uit te voeren zijn. Dus snel de gloeilamp uit de schemerlamp gedraaid, het fietslampje stevig tegen het koper van de fitting geduwd en op de schakelaar van de lamp gedrukt. Een felle flits, het huis in het donker, de radio die niet meer speelde en een lichte schroeilucht waren het resultaat, om nog maar te zwijgen van dat vreemde trekkende gevoel dat vanaf mijn vinger toppen tot aan mijn voetzolen door mijn lichaam trok. Eén ding was zeker, het fietslampje zou nooit meer licht geven.

Enige jaren na deze kennismaking met het destructief onderzoek besloot ik mij te verdiepen in de werking van de Philishave van mijn vader. Hoe kon je, alleen door die rare geribbelde bovenkant tegen je wang te houden die baardharen afknippen? Aangezien ik zelf het stadium van baardgroei nog niet had bereikt, had het weinig zin het apparaat op eigen vel te proberen. Ook had ik het idee dat onze hond zich niet als proefkonijn beschikbaar zou stellen. Zijn vacht was overigens veel te dicht voor een scheerapparaat zodat ik een ander experiment moest bedenken. Bij een eerste verkennend onderzoek had ik al geconstateerd dat die geribbelde kop van het apparaat trilde wanneer je het aanzette. Mogelijk zat het geheim dus in die trillingen, maar hoe kon je dat effect meten? Uiteindelijk besloot ik het apparaat aan te zetten en tegen het puntje van mijn tong te houden. En zo ontdekte ik dat er bloed in je tong zit. De werking van het scheerapparaat werd mij helder toen ik de kop van het apparaat demonteerde om het bloed eruit te wassen. Onder die geribbelde kop, met allemaal sleufjes, draaiden een paar vlijmscherpe mesjes rond die korte metten maakten met alles wat zo dom was om door die sleuven te steken.

Het is niet de laatste keer geweest dat ik, lang voordat Discovery Channel begon met uitzenden, mij verdiepte in de wondere wereld der techniek.

Een 5 als hoogst bereikbare beloning

Een 5, welk een herinneringen heb ik aan dat cijfer. Het was bijna een 6 en in elk geval niet zo erg als een 4 of die 1 voor Duits op mijn eindrapport in de tweede klas van de hbs. De meeste cijfers heb ik wel eens gehad en na enige training in mijn latere schoolcarrière wist ik het gemiddeld toch op te schroeven tot voldoende.

Maar de 5 dat zal, in elk geval voor mijn sportieve prestaties, wel altijd het hoogst bereikbare blijven. Nog zie ik dat gymnastieklokaal voor mij aan het Bataafse Kamp in Hengelo. Maandagmorgen, toch als de slechtste ochtend van een week, hadden we daar het vak lichamelijke opvoeding, gegeven door de heer Bosscha. Hij was het vleesgeworden bewijs dat je om voor de klas te mogen staan niet hoeft te beschikken over zelfs maar rudimentaire pedagogische of didactische kwaliteiten.

Voor hem bestonden er twee soorten leerlingen: de sportieven en de anderen. Wie ingedeeld was bij de anderen, werd in het beste geval genegeerd, maar meestal gebruikte deze pedagoog de jongen als het mikpunt van schimpscheuten.

Het zal niemand verbazen dat ik bij de ‘anderen’ hoorde, de stijve harken, de brekebenen, de kneuzen. Het vormde de basis voor een wederzijds diep gevoelde en openlijk beleden minachting.

Het toppunt van vreugde bereikten wij bij het turnen voor een cijfer. Op het programma stonden enkele fratsen aan de ringen. Voor een houten Klaas met hoogtevrees niet direct een aanlokkelijk toestel. “Van der Meulen,” snerpte de stem van Bosscha. Met enige weerzin kwam ik overeind van het lage bankje dat het onvermijdelijk meubilair vormt van sportlokalen. Langzaam liep ik in de richting van het toestel. Ik zou daar niet arriveren. “Zal ik maar gelijk een 5 neerzetten Van der Meulen,” hoonde Bosscha. “Graag mijnheer,” was het antwoord. In de wetenschap nooit een hoger cijfer van hem te krijgen, was dat snel verdiend. Bliksemsnel zat ik weer op mijn plek, een verbijsterde autoriteit achterlatend.

Daarom: 5 is een schitterend cijfer.

Grondbezitter

Een berichtje van neef Harmen: het graf van pake en beppe bestond nog steeds. Keurig onderhouden stond het daar bij die heg op een Leidse begraafplaats te wachten op de Dag des oordeels. Als bewijs had hij een fotootje bijgevoegd en inderdaad: je zag er niet aan af dat het monument er al meer dan een halve eeuw stond.

Neef Harmen had ook met de beheerder van de begraafplaats gesproken en misschien zou het goed zijn als iemand binnen de familie zich op zou werpen als ‘Behoeder van het graf” en aanspreekpunt voor de beheerders van de dodenakker. Pake had het graf ooit gekocht met eeuwigdurend grafrecht en een parallel lopend onderhoudscontract. Neef Harmen wilde weten of ik, aan deze zijde van het graf de honneurs waar zou willen nemen. Zelf werd hij al een dagje ouder en hij zat bovendien in de vrouwelijke lijn. Ik was een van de laatsten in de mannelijke lijn, ik had toch mijn zoon naar pake genoemd, dus mogelijk zou ik uit gevoel voor traditie en piëteit de taak op mij willen nemen. Of ik contact op wilde nemen met de begraafplaats.

Dat laatste bleef even liggen. Een tijdje later moest ik Rotterdam zijn voor de crematie van een nichtje, ook een kleinkind van pake. Aangezien ik daardoor toch al in een grafstemming was, besloot ik door te rijden naar de begraafplaats.

Op het kantoor van de beheerder gaven ze mij een plattegrond van het complex met daarop aangekruist waar ik moest wezen. Pake en beppe lagen er netjes bij: het gazon geschoren, de steen keurig gewassen. Eén ding was helder: in Leiden houden ze zich aan hun afspraken.

Op de terugweg naar de auto besloot ik bij het kantoor van de beheerder aan te lopen om mij te laten registeren als aanspreekpunt. Even naam en adres achterlaten en dan was daarmee de zeggenschap over die twee vierkante meter grond weer geregeld. Dat dacht ik…. Het liep even anders.

“Ik zal even de gegevens nakijken,” zei de ambtenaar en dook de computer in. Postuum was ook pake het tijdperk der automatisering ingegaan. “Hmmm, ja, dat graf…de eigenaar is de heer H .van der Meulen op dat en dat adres in Voorschoten. Als u van hem een verklaring krijgt dat u de zaak overneemt, dan is het dat in orde.”
“Tja, die verklaring is een beetje lastig, want die meneer Van der Meulen, dat is degene die in dat graf ligt en dat adres is waar hij woonde toen hij overleed,” legde ik de ambtenaar uit.

“Dat kan niet,” was het verrassende antwoord. “Hoezo?????” “Een dode kan geen graf hebben.” “Maar dat is toch de hele gedachte achter een begraafplaats, dat de doden een graf hebben,” wierp ik tegen. “Nee,” zei de ambtenaar ter verduidelijking, “een dode kan geen graf bezitten.” En dat betekent dat ik u niet kan registreren als degene die aanspreekbaar is voor dit graf, want daarvoor moet u toestemming hebben van de eigenaar.”

Enigszins in verwarring stapte ik in de auto.

Op de terugweg tekende het probleem zich langzaam in alle grootte af. Er zit niet anders op dan alsnog een verklaring van erfrecht te halen over situatie bij het overlijden van pake, in combinatie met de verklaringen van erfrecht van de nazaten die in de loop der jaren ook hebben afgehaakt. Op basis van die studie kunnen we bepalen wie allemaal een aantal vierkante centimeters bezit in deze onverdeelde boedel. De volgende stap is het uitschrijven van een vergadering van erfgenamen. Tijdens die familiereünie kunnen we dan het beheer regelen.

De andere simpele oplossing: we houden Leiden aan het contract. Willen ze het contract openbreken dan kunnen ze contact opnemen met de eigenaar van het graf.