Een 5, welk een herinneringen heb ik aan dat cijfer. Het was bijna een 6 en in elk geval niet zo erg als een 4 of die 1 voor Duits op mijn eindrapport in de tweede klas van de hbs. De meeste cijfers heb ik wel eens gehad en na enige training in mijn latere schoolcarrière wist ik het gemiddeld toch op te schroeven tot voldoende.
Maar de 5 dat zal, in elk geval voor mijn sportieve prestaties, wel altijd het hoogst bereikbare blijven. Nog zie ik dat gymnastieklokaal voor mij aan het Bataafse Kamp in Hengelo. Maandagmorgen, toch als de slechtste ochtend van een week, hadden we daar het vak lichamelijke opvoeding, gegeven door de heer Bosscha. Hij was het vleesgeworden bewijs dat je om voor de klas te mogen staan niet hoeft te beschikken over zelfs maar rudimentaire pedagogische of didactische kwaliteiten.
Voor hem bestonden er twee soorten leerlingen: de sportieven en de anderen. Wie ingedeeld was bij de anderen, werd in het beste geval genegeerd, maar meestal gebruikte deze pedagoog de jongen als het mikpunt van schimpscheuten.
Het zal niemand verbazen dat ik bij de ‘anderen’ hoorde, de stijve harken, de brekebenen, de kneuzen. Het vormde de basis voor een wederzijds diep gevoelde en openlijk beleden minachting.
Het toppunt van vreugde bereikten wij bij het turnen voor een cijfer. Op het programma stonden enkele fratsen aan de ringen. Voor een houten Klaas met hoogtevrees niet direct een aanlokkelijk toestel. “Van der Meulen,” snerpte de stem van Bosscha. Met enige weerzin kwam ik overeind van het lage bankje dat het onvermijdelijk meubilair vormt van sportlokalen. Langzaam liep ik in de richting van het toestel. Ik zou daar niet arriveren. “Zal ik maar gelijk een 5 neerzetten Van der Meulen,” hoonde Bosscha. “Graag mijnheer,” was het antwoord. In de wetenschap nooit een hoger cijfer van hem te krijgen, was dat snel verdiend. Bliksemsnel zat ik weer op mijn plek, een verbijsterde autoriteit achterlatend.
Daarom: 5 is een schitterend cijfer.